Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1512

Datum uitspraak2007-08-02
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5740 AW + 04/5741 AW + 06/6425 AW + 07/843 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Berisping.


Uitspraak

04/5740 AW + 04/5741 AW + 06/6425 AW + 07/843 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [C. ], wonende te [woonplaats], en [L.], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 augustus 2004, 03-1209 en 03-1210 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: college) Datum uitspraak: 2 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellanten zijn verschenen met bijstand van mr. L.F. Jansen, advocaat te Hoofddorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, en door Y. Pol, werkzaam bij de gemeente Haarlem. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellanten C en L zijn sinds geruime tijd werkzaam bij de gemeente Haarlem, laatstelijk in de functie van senior projectleider, onderscheidenlijk projectmedewerker bij de sector Stedelijke Ontwikkeling. C exploiteert sinds 1984 samen met zijn echtgenote een bouwkundig adviesbureau, genaamd [het adviesbureau] (hierna: [het adviesbureau]). In 2001 is ook L voor [het adviesbureau] werkzaamheden gaan verrichten. Bij besluiten van 4 april 2001 (hierna: toestemmingsbesluiten) is aan appellanten op hun verzoek toestemming verleend voor het verrichten van (deze) nevenwerkzaamheden, onder een drietal voorwaarden. 1.2. Naar aanleiding van een medio 2002 gerezen vermoeden dat appellanten zich niet aan de voorwaarden zouden houden, heeft het college door bureau Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffmann) een onderzoek laten instellen. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluiten van 4 november 2002 met onmiddellijke ingang de toestemming tot het verrichten van deze nevenwerkzaamheden ingetrokken. Bij besluiten van 27 januari 2003 heeft het college appellanten wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van salaris met het bedrag van de laatste twee periodieken voor de periode van twee jaar. Tevens is het voornemen aangekondigd appellanten de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij besluit op bezwaar van 27 mei 2003 heeft het college de bezwaren tegen het intrekken van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden ongegrond verklaard, de bezwaren tegen de straf van vermindering van salaris gegrond verklaard en het besluit van 27 januari 2003 ingetrokken, en aan appellanten de straf van voorwaardelijk ontslag met een proefperiode van twee jaar opgelegd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen de intrekking van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Zij heeft de beroepen voor zover gericht tegen het voorwaardelijk strafontslag gegrond verklaard en het bestreden besluit van 27 mei 2003 in zoverre vernietigd. Het college heeft bij besluit van 11 oktober 2004 meegedeeld te berusten in de uitspraak van de rechtbank en te volstaan met het opleggen van een schriftelijke berisping. 3. In hoger beroep hebben appellanten op een aantal punten de voor het college en de rechtbank vaststaande feiten betwist en gerelativeerd. De feiten die wel vaststaan rechtvaardigen volgens appellanten niet de intrekking van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, en de schriftelijke berisping. Daartoe hebben zij gewezen op de nadelige gevolgen die aan de jegens hen getroffen maatregelen verbonden zijn. Voorts hebben zij betoogd dat niet gebleken is van enige concrete schade aan de goede functievervulling en aan de openbare dienst. Het college heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1. Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat zij normaal gesproken voor hun werk bij de gemeente Haarlem geen functioneel contact hebben. Hierdoor zou, zo begrijpt de Raad deze grief, ten onrechte de indruk zijn ontstaan dat appellanten onder werktijd en via de door de gemeente Haarlem in bruikleen gegeven telefoon (hierna: diensttelefoon) veelvuldig contact hadden over hun nevenwerkzaamheden voor [het adviesbureau]. De Raad kan appellanten in deze grief niet volgen. Appellant C heeft immers blijkens het rapport van Hoffmann zelf verklaard dat hij vanuit zijn functie bij de gemeente Haarlem niets met L te maken heeft, maar dat zij overdag wel contact met elkaar hadden over zaken van [het adviesbureau]. Dat contact zou tijdens het koffiedrinken op kantoor plaatsvinden. Aan de verklaring van L dat er wel functionele contacten tussen appellanten waren kent de Raad geen betekenis toe, nu het bestaan van de beweerde functionele contacten niet aannemelijk is gemaakt. Wel acht de Raad op basis van het rapport Hoffmann voldoende deugdelijk vastgesteld dat appellanten zowel tijdens werktijd als daarbuiten, al dan niet met gebruikmaking van de diensttelefoon, geregeld contact hadden over hun nevenwerkzaamheden. Zo heeft Hoffmann ook vastgesteld dat appellanten gezamenlijk, in werktijd, een bezoek brachten aan een adres waar [het adviesbureau] een project in uitvoering had en aan de vestiging van [het adviesbureau]. 4.2. De grief van appellanten, dat zij slechts in beperkte mate, en bovendien maar sporadisch in diensttijd, van de diensttelefoon gebruik hebben gemaakt, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Uit het onderzoek van Hoffmann blijkt dat er tijdens de onderzochte periode geregeld, ook onder werktijd, op kosten van de gemeente gebruik is gemaakt van de diensttelefoon voor de nevenwerkzaamheden van appellanten. Bovendien stonden de telefoonaansluitingen van beide vestigingen van [het adviesbureau], te [vestigingsplaatsen], doorgeschakeld naar de diensttelefoon van C. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat dit buiten de onderzochte periode anders is geweest. De Raad stelt vast dat, wat er ook zij van de exacte frequentie, appellanten met het beschreven gebruik van de diensttelefoon meer dan incidenteel in strijd hebben gehandeld met een van de drie voorwaarden die verbonden waren aan de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, namelijk dat de nevenwerkzaamheden, inclusief telefoonverkeer, buiten diensttijd van de aanstelling bij de gemeente Haarlem worden verricht. 4.3. Ook de grief dat [het adviesbureau] slechts tweemaal opdrachten heeft aangenomen binnen Haarlem slaagt niet. Uit het onderzoek van Hoffmann blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de frequentie hoger moet zijn geweest dan thans door appellanten wordt voorgewend. Uit de verklaring die C tijdens dat onderzoek heeft afgelegd blijkt dat naar zijn schatting ongeveer 40% van het werk van [het adviesbureau] in Haarlem ligt, terwijl L heeft verklaard dat [het adviesbureau] voor ongeveer tien klanten binnen de gemeente Haarlem werkzaamheden heeft verricht. Ook al zou juist zijn hetgeen appellanten naderhand hebben aangevoerd, dat deze opdrachten grotendeels dateren van vóór de onder beperkende voorwaarden verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, dan nog moet de Raad vaststellen dat appellanten zich ook na die toestemming, en in weerwil van de uitdrukkelijke voorwaarde dat geen opdrachten binnen de gemeente Haarlem zouden worden aangenomen, niet belemmerd hebben gevoeld om ook binnen Haarlem opdrachten aan te nemen. Zulks blijkt ook uit een door medewerkers van bureau Hoffmann geënsceneerd telefoongesprek met C, waarin deze zonder restricties daartoe bereid bleek. 4.4. Samenvattend stelt de Raad vast dat appellanten meer dan incidenteel in strijd hebben gehandeld met twee van de drie voorwaarden, die ter voorkoming van belangenverstrengeling aan hen waren opgelegd bij de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Het college was derhalve, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 14:1:7, tweede lid, van het Ambtenarenreglement 1995, bevoegd die toestemming in te trekken. 4.5. Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat het college niet in redelijkheid van voornoemde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 4.5.1. Daartoe heeft de Raad overwogen dat alleen al door de schijn van belangenverstrengeling die het gevolg was van hun handelwijze daadwerkelijk schade kon worden toegebracht aan de goede functievervulling van appellanten en aan de goede functionering van de openbare dienst. Ook al zouden - zoals door appellanten is gesteld - de opdrachtgevers slechts particulieren zijn geweest, die alleen als burger met de gemeente te maken hadden, dan nog doet het afbreuk aan het beeld van een integere overheid als gemeenteambtenaren zich in de gemeente waar zij als ambtenaar werkzaam zijn tevens bedrijfsmatig bezighouden met particulier bouwmanagement, waaronder het verzorgen van de aanvragen voor gemeentelijke vergunningen. Dit geldt in nog sterkere mate nu de gemeente Haarlem sinds 2002 een strikter integriteitsbeleid is gaan voeren, wat overigens op de handelwijze van appellanten geen merkbare invloed heeft gehad. 4.5.2. Mede gelet op de ernst en het doorgaand karakter van de overtreding van de bij het toestemmingsbesluit gestelde voorwaarden volgt de Raad appellanten niet in hun grief, dat de intrekking hun onevenredige schade heeft berokkend, en had dienen te worden voorafgegaan door een waarschuwing of een tijdelijk karakter had dienen te hebben. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellanten door hun nieuwe leidinggevende gewaarschuwd waren tegen het verrichten van ongeoorloofde nevenwerkzaamheden en desondanks hun handelwijze niet hebben aangepast. Voorts wijst de Raad erop dat de omvang van de door appellanten geleden schade mede het gevolg is van het wegvallen van omzet die appellanten voorheen door hun handelen in strijd met de voorwaarden verwierven. 4.6. Het vorengaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit van 27 mei 2003, voor zover betrekking hebbend op het intrekken van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, in rechte stand houdt. 5. De Raad stelt vast dat de gedingen in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede uitstrekken tot de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluiten van 11 oktober 2004. 5.1. Wat betreft de grieven tegen het door het college vastgestelde plichtsverzuim en de daaraan verbonden disciplinaire straf van berisping overweegt de Raad dat ook voor hem, gegeven hetgeen boven is overwogen over de overtreding van de voorwaarden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, vaststaat dat appellanten zich aan plichtsverzuim hebben schuldig gemaakt. Van omstandigheden waardoor dit plichtsverzuim niet aan appellanten kan worden toegerekend is de Raad niet gebleken. Het college was derhalve bevoegd appellanten disciplinair te straffen. 5.2. Het college heeft, na aanvankelijk zwaardere disciplinaire straffen te hebben opgelegd, vervolgens besloten te volstaan met de lichtste disciplinaire straf van berisping. De Raad acht deze straf - ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat appellanten reeds nadeel ondervinden van de intrekking van de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden - niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim en hij ziet niet in waarom, zoals door appellanten is gesteld, had moeten worden volstaan met een waarschuwing. 6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 11 oktober 2004 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.J. Rentmeester. HD 14.07